De eerste gemeenschap van verschillende huishoudens die meer dan alleen dagelijkse behoeften dient is het dorp. Deze nederzetting lijkt op de meest natuurlijke manier in het verlengde te liggen van het huishouden. [...] De volkomen gemeenschap die uit een aantal dorpen bestaat vormt tenslotte de polis. Deze heeft een denkbeeldige grens bereikt die bestaat in volledige onafhankelijkheid. Ze is ontstaan om leven mogelijk te maken, maar bestaat voort om goed leven mogelijk te maken.
Voor veel filosofen geldt wat voor veel politici en planners geldt: als ze de werkelijkheid beschrijven, beschrijven ze niet de zichtbare werkelijkheid, maar de essentie van de werkelijkheid; de werkelijkheid zoals ze zou moeten zijn. De filosoof reduceert de ongelimiteerde veelzijdigheid van de wereld tot eenvoudige en kloppende categorieën, waarmee weer een heel nieuw complex netwerk van relaties en betekenissen wordt geweven tot een systeem. En vanaf dat moment wordt het systeem gezien als de betere versie van de werkelijkheid.
Soms probeert hij het systeem toe te passen op keuzes die we moeten maken in de ‘vuile’ werkelijkheid zelf. Het filosofische systeem wordt dan een normatief instrument, dat de alledaagse werkelijkheid stapje voor stapje moet kunnen transformeren in de zuivere variant ervan.
Het werk van de planner gaat niet anders. De geschiedenis van de planning en de stedenbouw is er één van modellen voor hoe de stad er eigenlijk uit zou moeten zien, hoe zij eigenlijk gebruikt zou moeten worden, en waar en wanneer en door wie zij eigenlijk gebouwd zou moeten worden. We kennen de modellen van de esperantist en stenograaf Ebenezer Howard die de goede aspecten van het leven op het platteland zouden scheiden van de slechte kanten en ze konden koppelen aan de voordelen van de grote stad. Het resultaat is een universeel toepasbare schema voor karrenwielvormige tuinsteden in het groen, dat sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog tot een metastase heeft geleid van hiërarchisch opgebouwde steden en wijken overal ter wereld. We kennen ook de recente modellen voor Cradle-To-Cradle-steden voor de stedenbouw in Azië en de Arabische Emiraten: een van stoel tot stad ontworpen Gesamtkunstwerk, gebaseerd op een hermetische definitie van duurzaamheid. Maar ook de eigen omgang met de Nederlandse stad is gebaseerd op modellen, normen, universele en generieke diagrammen. Het ministerie van vrom beschrijft nauwkeurig aan welke kwantitatieve normen een woonwijk moet voldoen om leefbaar genoemd te worden. Criminaliteitscijfers, verspreiding in opleidingsniveau, het percentage huurwoningen versus koopwoningen, en nog een aantal zeer uiteenlopende criteria vormen hiertoe de meetinstrumenten. Iedere afwijking van de norm wordt met beleid en subsidies weer in het gareel gedwongen. Is het niet opvallend dat juist zij die zich beroepsmatig bezighouden met de grootste en meest complexe opeenhoping gegevens van een menselijke samenleving – de stad – ervoor kiezen om in de isolatie van het ontwerpbureau en de vergaderzaal, generieke ideaalmodellen te ontwikkelen voor de toekomst van onze steden?
Veel filosofische teksten verwijzen naar het Grieks om de oerbetekenis van een bepaald fenomeen bloot te leggen – zoals tegenwoordig veel gebeurt met ‘economie’, dat etymologisch teruggaat op oikos, Grieks voor huishouden. Stedenbouwers grijpen ook graag terug, op zoek naar de essentie van een goed plein, een goede straat of een goede wijk in een dood verleden. Aan grootschalige stedenbouwkundige projecten gaat dikwijls een exegese vooraf van klassieke hoogtepunten: het Londen uit de Georgische tijd, het Parijs van Henri IV, het Florence van de Medici, het Isfahaan van 1001 nacht, het Rotterdam van de wederopbouw. De mythische stadsverledens worden gebruikt als voorbeelden van de essenties van beschaving en als leidraad voor het bouwen aan de perfecte stedelijke uitdrukking van het goede in onze beschaving. Een destillaat van het verleden wordt gebruikt om over het heden heen te springen, om te landen in een perfect gecomponeerde toekomst.
Zoals Aristoteles in de Politica en Plato in de Politeia, hanteren moderne stedenbouwers en planners een ideaalbeeld van de stad en de regio als een hiërarchische opbouw van dorpen, stadjes, metropolen, ofwel, buurten, wijken, steden, met als kleinste en ondeelbare eenheid, het huishouden. In deze visie is het functioneren van een samenleving afhankelijk van de beperking van de omvang van haar elementen. De machthebber en de planner hebben de taak om onbeheersbare groei te vermijden en de ontwikkeling van de goede stad te garanderen. In de oertekst van de moderne stedenbouw, Ebenezer Howards Garden Cities of To-Morrow (1899), lezen we dat dertigduizend het volmaakte maar ook maximale inwoneraantal van een stad is. Als een stad deze omvang dreigt te overschrijden moet men op een minimum afstand nieuwe wijken beginnen te bouwen, die uiteindelijk weer een nieuwe stad van dertigduizend moeten gaan vormen. Als er genoeg van deze steden in een cirkelvormig patroon zijn gebouwd (zes) dan kan men in het midden een ‘social city’ bouwen: een dichtere, meer urbane stad met voorzieningen voor meer mensen. Het geheel zal dan een inwoneraantal van maximaal tweehonderdvijftigduizend inwoners hebben bereikt en de volmaakte Garden City Metropolis zijn geworden; precies groot genoeg om zichzelf te bedruipen, en precies klein genoeg om te beheersen; precies stedelijk en bedrijvig genoeg om economisch haalbaar te zijn, en precies groen en dorps genoeg om sociaal controleerbaar te zijn. Howards nauwkeurig gekwantificeerde model, waarin inwoneraantallen, voorzieningen, oppervlaktes en afstanden zijn vastgelegd, is een operationeel gemaakte versie van de beschrijving die Aristoteles geeft van de ideale Griekse polis, of van Plato’s ideale stad, waarin eveneens de nadruk wordt gelegd op de perfecte omvang van een gemeenschap om te kunnen functioneren.
Aristoteles’ opvatting over de polis, die tot de basis van het westerse denken behoort, vertoont dus een opvallende overeenkomst met de moderne stedenbouw. Deze brengt ons op het spoor van wat we de politieke broncode kunnen noemen voor onze omgang met de stad. De stedelijke maatschappij wordt bekeken door de bril van essentialistische en generieke ideaalmodellen. En de waarde van de modellen wordt getoetst aan de beheersbaarheid, controleerbaarheid en transparantie van een stad. Bovendien worden stad en land ontleed in herhaalbare elementen die een hiërarchische verhouding tot elkaar vormen. De meest karakteristieke eigenschap van deze broncode, is de diepe en systematische afkeer van de actualiteit; de toestand waarin de stad zich bevindt zolang deze nog niet samenvalt met het model van de stad.
De diagrammen van Ebenezer Howard voor de Garden City staan in dezelfde verhouding tot de ondoordringbare industriële megalopool Londen, als de teksten van Plato en Aristoteles tot de eveneens onbeheersbare megasteden van hun tijd, Athene en Syracuse. Om het in de termen van Plato zelf te beschrijven: de werkelijke stad is slechts een grillige schaduw van haar ideale vorm die bestaat uit zuivere verhoudingen en heldere cijferreeksen.
De hedendaagse stadspolitiek spreekt ook deze taal van het ideaal. Steden ‘slibben dicht’, ‘glijden af’, ‘vallen uit elkaar’, ‘dijen uit’ en ‘sterven af’. De stad als een ongeleid autonoom wezen dat zonder permanente controle en beheersing uitgroeit tot een monster van chaos en verpaupering. Zelfs steden die volgens hun eigen normen goed presteren, moeten worden beschermd tegen de altijd op de loer liggende krachten van degeneratie. Dit illustreert de grimmige kant van de filosofie van Aristoteles en Plato: de werkelijkheid degenereert steeds verder ten opzichte van een ooit perfecte ideaalvorm. En heel veel is geoorloofd om een staatsvorm af te dwingen die zo goed mogelijk de heldere essentie benadert. Hoe hard de statistische modellen ook zijn, door het negeren van de bestaande werkelijkheid bedienen de idealistische stedenplanners zich naast statistiek vooral van veel mystiek.
In Plato’s Politeia wordt het ideale aantal huishoudens in een polis beargumenteerd op grond van de voedselopbrengst van een bepaalde hoeveelheid land, de hoeveelheid stedelingen die nodig zijn om zich te kunnen verdedigen tegen aanvallen van buitenaf, vruchtbaarheid en sterfte, et cetera. Maar evengoed gelden de criteria van wiskundige puurheid, en zelfs de religieuze regels en wetten, die eisen dat alles door twaalf kan worden gedeeld. Ook beargumenteert Plato zijn code voor een ideaalstad met verwijzingen naar Atlantis, een mythische verdwenen stadstaat die geheel aan zijn eigen pen was ontsproten. Uit dit amalgaam van esthetische, mystieke, religieuze en functionele criteria komt een exact getal: 5040. Het is zo belangrijk voor Plato vast te houden aan dit precieze getal om de gezondheid van de stad te kunnen waarborgen, dat hij de machthebber adviseert om gebruik te maken van gedwongen emigratie, remigratie, abortus en zelfs kindermoord.
Bij de meer praktisch ingestelde Aristoteles wordt de ideale grootte van een polis bepaald aan de hand van bijvoorbeeld voedselopbrengst, de benodigde hoeveelheid slaven en het maximale aantal hoofden van de huishoudens die in één ruimte kunnen samenkomen en daarbij kunnen verstaan wat een luide spreker in hun midden zegt om zo directe democratie mogelijk te kunnen maken: vijfhonderd tot duizend huishoudens. Hoe praktisch zijn inslag ook is, met Aristoteles’ opvattingen over een ‘natuurlijk’ woon- en leefwijze is niet bedoeld hoe mensen zouden leven als we ze hun gang zouden laten gaan. Integendeel, Aristoteles verwijst hier naar een oerconditie, een platonische essentie die bestond voordat de degeneratie begon. Het meest in het oog springende bewijs hiervan is dat de ideale omvang van een stadstaat volgens Aristoteles slechts twee à drie procent van de omvang van het toenmalige Athene bedraagt.
Binnen de logica van dit ideaal is het ook de stadstaat, de polis, die in de eerste plaats betekenis geeft aan de mensen die er leven, nooit andersom. Deze volgorde maakt de mens bij Aristoteles tot politiek dier. Niet eigen engagement, maar zijn ‘natuurlijke’ habitat, de polis kenmerkt het individu. De mens is een politiek dier zoals de walvis een zeedier is: geheel afhankelijk van de orde van de stadstaat. Alleen binnen de polis is de mens beschaafd, controleerbaar, productief en sociaal; daarbuiten is hij niets meer dan een barbaar, een beest, overgeleverd aan zijn laagste driften en aan die van anderen. De beschaafde mens, aldus de filosoof, is even onafscheidelijk verbonden met de polis, als de voet of de hand met het lichaam; zonder deze heeft hij geen functie, geen zin, geen plaats. De polis – niet de bestaande grote stad – is een door de machthebber nauwkeurig geconstrueerde en gemanipuleerde gemeenschap, gegrondvest op een combinatie van mystiek en statistiek, en erop gericht de mens te vormen en te besturen.
In 1942 gaf de filosoof Martin Heidegger (1889-1976) aan de Universiteit van Freiburg een lezingenreeks over het gedicht ‘Der Ister’ van Friedrich Hölderlin. Het onderwerp van het gedicht is de Donau, de rivier die ontspringt in het Zwarte Woud, zich een weg baant door Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije, Hongarije, Roemenië en uitmondt in de Zwarte Zee. In klassiek Grieks heette het meest oostelijke deel van de rivier Istra. Heidegger gaat met de rivier van Hölderlin als leidraad, in op de betekenis van poëzie, de implicaties van technologie, de relatie tussen het oude Griekenland en het moderne Duitsland, de essentie van politiek en de aard van de menselijke nederzetting.
De eerste verbinding die Heidegger de rivier laat leggen is die tussen het Duitse volk en de Griekse beschaving, en dus ook tussen de politiek-filosofische vragen van zijn tijd, met het Griekse denken van Aristoteles, Plato en hun voorgangers. Daarin speelt het vraagstuk van de menselijke nederzetting een centrale rol; het is datgene waar alles samenkomt, landschap, poëzie, politiek en geschiedenis. Hölderlins Donau is een rivier die vanuit de mythische heartlands van het Duitse volk, zich een weg baant door het avondland, naar het Griekse taalgebied rondom de Zwarte Zee.
Heidegger werpt zo nieuw licht op Plato’s Republiek en Aristoteles’ Politica, met name op de betekenis van Aristoteles’ ‘politieke dier’ en Plato’s oproep tot een ‘filosoof-koning’ als ideale leider. Heidegger, die zelf opgroeide in Messkirch, een kleine stad aan de oevers van de Donau, roept zijn studenten op om de term ‘polis’ zoals gebruikt door Aristoteles en Plato niet letterlijk te vertalen naar wat wij nu onder politiek verstaan, een geconstrueerde maatschappelijke orde, maar als de metafysische essentie van verleden, heden en toekomst van de mens. De polis als de pool (polos) waaromheen de menselijke lotsbestemming draait, als het wezen van een historische ontwikkeling, waarbij het lot van de volksgemeenschap samenvalt met het landschap en zijn rivier die er doorheen voert. De polis is in Heideggers ogen geen politieke staatsvorm, maar duidt op de mystieke waarheid van het individu dat zich in een alomvattende historische lotsbeschikking verbonden voelt aan de gemeenschap, het landschap en de hemel. De verwerkelijking van deze polis is in Heideggers ogen een zuiver filosofische aangelegenheid, ook de macht, wetenschap, economie, en demografie die hiertoe als instrumenten worden aangewend.
Enige jaren voor Heideggers lezingenreeks, zou één van zijn collega’s in Freiburg, de geograaf Walter Christaller (1893-1969) zijn academische positie inruilen voor een overheidsbaan bij de door Heinrich Himmler geleide planningsafdeling van de ss. Christaller was geboren in Berneck, een dorp in het Zwarte Woud, en was – net als Heidegger – lid van de nsdap. De ss-planners hielden zich op dat moment bezig met het Generalplan Ost, één van de grootste planningsexercities ooit, die tot doel had de herinrichting van de bezette gebiedsdelen ten oosten van Duitsland opnieuw in te richten. Hiermee zou de oostwaartse kolonisering van het Duitse volk gestalte krijgen. Dit immense plan vormt het ruimtelijk-economisch-demografische kader voor de zuivering van Joden, Slavische en andere niet-Arische volkeren. Het kende twee planningshorizons, de Kleine Planung, die zich tijdens de oorlog zou afspelen en de Grosse Planung die zich over een periode van vijfentwintig à dertig jaar zou afspelen. Het plan beoogde niet alleen de vernietiging van bepaalde bevolkingsgroepen in, of hun verbanning naar West-Siberië, maar ook de germanisering van de Arische delen van de autochtone bevolking, bijvoorbeeld vijftig procent van de Tsjechen, vijfendertig procent van de Oekraïners en vijfentwintig procent van de Witrussen, en uiteraard de emigratie van Duitsers naar de nieuwe gebieden.
Christaller was aangesteld als planner van de uitbreidingen op het voormalig Poolse grondgebied vanwege het boek waarmee hij in 1933 doorbrak, Zentralen Orte in Süd Deutschland. Hierin stelt hij een theorie op die de ideale verhouding tussen steden, dorpen en het platteland plaatst in de Middeleeuwen en zoals op dat moment nog is waar te nemen in de dorpen en steden rond het Zwarte Woud. Deze verhouding verdwijnt met de industrialisering, omdat de steden niet langer afhankelijk zijn van de dorpen en van het platteland, maar zijn overgeleverd aan hun eigen kosmopolitische – lees: verderfelijke – cultuur. Christaller wilde deze harmonieuze verhouding tussen stad en land herstellen door middel van een strikt hiërarchisch model dat het allerkleinste element, de boerderij, zou verbinden met het grootste, de stad. De basisstructuur was een rasterpatroon van zeshoeken, met op ieder punt een dorp en in het midden een marktdorp (Marktflecken); vervolgens een zeshoek met zes marktdorpen op de punten en in het midden een plattelandsstad (Landsstätchen), vervolgens een zeshoek met op de hoeken zes plattelandssteden en in het midden een regionale stad (Kreisstadt), en zo verder.
Christaller kreeg van Himmler de kans om zijn theorie te instrumentaliseren, en het uit te rollen over Polen. En zo ontwikkelde Christaller voor Polen een systeem dat was toegesneden op de kolonisering door Duitsers vanuit het Westen, germanisering van de Ariërs en de verbanning en vernietiging van delen van de zittende bevolking. Op basis van dit ideaal-typische rastersysteem van dorpen, districten, regio’s en provincies, werd besloten welke gehuchten uitgebreid moesten worden tot dorpen, welke dorpen vernietigd moesten worden, welke steden mochten uitgroeien en welke krimpen.
Binnen deze puur mathematische, geografische ordening paste ook goed het werk van de nazi- econoom Gottfried Feder. Delen van zijn Die Neue Stadt uit 1939 diende als handleiding voor de positionering van de nieuwe steden. Feders systeem ging eveneens uit van een ideaal-typisch systeem, waarin net als bij Christaller vestigingen, afdelingen en hoofdkwartieren van de nsdap een centrale rol speelden. Feder stelde vast dat een nationaal socialistische gemeenschap het best tot bloei kwam in een stad van twintigduizend mensen, opgedeeld in stedelijke cellen, blokken en groepen, die allemaal een gefixeerd aantal voorzieningen hadden, van badhuizen tot en met nsdap- en Hitler-Jugendvestigingen. Voor Feder stond voorop dat de ideale gemeenschap zich alleen kon ontwikkelen in kleine eenheden, en dat de grote stad leidde tot decadentie, onvruchtbaarheid, chaos en degeneratie. De taak van de planner was dan ook de opeenhoping van nederzettingen van de kleinste tot en met de grootste schaal nauwkeurig te kanaliseren en te plannen.
De uitwerking van Feders model door de architect en stedenbouwkundige Carl Culemann waren voor Himmler van het allergrootste belang om de Duitse kolonisatie stap voor stap, deelgebied voor deelgebied te kunnen uitvoeren, terwijl de oorlog nog woedde aan het oostfront. Ieder deelgebied moest in zichzelf perfect kunnen functioneren en de ideale Duitse gemeenschappen een veilige, cultureel homogene en productieve omgeving bieden, en tegelijkertijd cellen zijn in een zich eindeloos uitbreidend organisme.
De planning in de eerste fase was bovendien zo ingericht dat deze niet alleen de bouw van de nieuwe gemeenschappen vastlegde, maar ook de vernietiging van het bestaande, in één integrale strategie. Een voorbeeld hiervan is de bouw van Kamp Auschwitz parallel aan de aanleg en bouw van de nationaal-socialistische ideaalstad Auschwitz. De stad paste was als onderdeel perfect in Christallers systeem, beantwoordde aan de planologische normen van Feder en was uitgewerkt volgens de stedenbouwkundige principes van Culemann. Deze nieuw gebouwde stad in een zware, traditionele aandoende ‘volkse’ stijl, zou de arbeiders en ingenieurs huisvesten van de ig farben fabriek. Kamp Auschwitz, met dezelfde verbijsterende hierarchische cijferreeksen, moest voor ruimte zorgen in de isotropisch opgebouwde schema’s van het Generalplan Ost. Van de geografische modellen van Christaller tot en met de stedenbouwkundige en architectonische ontwerpen van bijvoorbeeld Hans Stosberg voor Auschwitz, zien we hoe de statistiek van het plannen hand in hand gaat met de mystiek van het platteland, het dorp, het huis en de haard, die uiteindelijk tot uitdrukking komt in de traditionalistische architectuur, en de archetypische pleinen, brinken, straten en monumenten waaruit de nieuwe nederzettingen zijn opgebouwd.
Na de oorlog zouden veel van Heideggers toespraken en teksten worden begrepen als waarschuwing voor de overheersing van technologie over de mens, en als pleidooi voor een aan het landschap gebonden menselijke samenleving. Daarmee werd een scheiding aangebracht tussen enerzijds zijn mystieke en naturalistische neigingen die hem in de armen van de Nazi’s hadden gedreven, en anderzijds de vernietigingsmachine van hetzelfde politieke systeem. Heidegger zelf zou direct na de oorlog de vernietigingskampen verklaren als een gevolg van de overheersing door technologie. Heideggers filosofie werd door de naoorlogse, veelal Franse, lezers toegestaan zich terug te trekken in een puur intellectueel domein van weemoedige contemplatie op de vervreemding van de mens van zijn omgeving.
Het gemak waarmee Christaller zijn ideologische veren heeft weten af te schudden, vormt een interessante parallel met het gemak waarmee Heideggers gedachtegoed van zijn beladen geschiedenis werd ontdaan. Christaller richtte na de oorlog het centrum voor toegepaste geografie op. Zijn ‘theorie van centrale plaatsen’ werd gebruikt door de Bundesregierung voor de planning van het naoorlogse West-Duitsland, en zou ook een belangrijke rol spelen in de planning van de Nederlandse Noord-Oostpolder en voor de aanleg van nieuwe steden, Kibbutzim en Moshavim – volgens een nationaal plan voor het nieuwe land Israël.
Christallers theorie, waarin geografie en wiskunde werden verenigd, zou een van de breedst geaccepteerde en toegepaste theorieën worden in de naoorlogse planning. Niet alleen in overheidsplanning, ook voor de commerciële sector was zijn kwantitatieve benadering van groot belang. In de jaren zestig zou de invloed van Christaller zijn hoogtepunt bereiken aan Amerikaanse universiteiten die er een mogelijkheid in zagen om met een hoge graad van precisie vast te stellen welke winkels waar ten opzichte van elkaar en ten opzichte van bevolkingsconcentraties gepland konden worden om winst te maken. En nog altijd circuleert de naam Christaller in de hedendaagse rapporten van de Nederlandse gemeenten die het economisch draagvlak onderzoeken voor een grootschalige supermarkt.
Heideggers politieke activiteiten en Christallers betrokkenheid bij het Generalplan Ost zijn al vele malen als ‘fout’ ontmaskerd, maar deze kritiek blijft helaas vaak hangen in de incidentele veroordeling van een passage in de Europese geschiedenis. Het onttrekt daarmee juist aan het oog dat een filosofische wereldbeschouwing en de toegepaste theorieën van de wereldplanning, beiden zijn gestoeld in een wereldbeeld, dat wordt samengevat in de uitspraak van Aristoteles dat de mens een politiek dier is.
Een groot deel van de hedendaagse architectuurbeschouwing, die zeker sinds de jaren zeventig onder invloed van Heidegger hebben gestaan, kenmerkt zich door een kritische houding ten opzichte van de dominantie van technologische en bureaucratische mechanismen in het bouwen en plannen, en waarschuwt voor een verlies aan context, aan lokale cultuur, aan diepgang en aan reflectie in het ontwerp. Tegelijkertijd zien we hoe het plannen van steden en regio’s gebeurt of wordt beargumenteerd met rationeel wetenschappelijke systemen, die alle bewegingen van de mens in de gemeenschap kwantitatief in kaart brengen. Zo wordt het stedelijke software pakket Urban Syntax, op alle continenten gebruikt voor het plannen van openbare ruimte en winkelgebieden. Ieder decennium worden nieuwe modellen gehanteerd voor het beoordelen en plannen van de stedelijke ontwikkeling, telkens gebaseerd op de grootte die een stad of een dorp mag hebben ten opzichte van het volgende dorp of de concurrerende stad, en op de ruimtelijke relaties ten opzichte van elkaar: gebundelde deconcentratie, de compacte stad, de netwerkstad: het zijn allemaal opvolgers van Christallers zeshoeken en Ebenezer Howards karrenwielmodel: kwantitatief-geografische modellen, waaraan de werkelijkheid aangepast moet worden, om de maatschappij als geheel beter te laten functioneren.
Er bestaat een versie van de werkelijkheid die beter is dan wat we nu hebben, dat is de gedeelde overtuiging van de cultuurfilosofen en de technocratische planners. En bovendien is de mens verbeterbaar de sociale en ruimtelijke omgeving waarin hij leeft te veranderen. De sleutel tot de redding van de mens, ligt in de beheersing van de wijze waarop hij zich vestigt. De planners definiëren dit in kwantitatieve termen, de stedenbouwers en architecten in ruimtelijke en fysieke, en de beschouwers doen het in ethische en esthetische termen. En om één pool draaien deze disciplines gelijkgezind rond: de mens is een ‘politiek dier’, dat door de politieke en ruimtelijke orde wordt wie hij is.
De vaststelling dat de mens wordt gevormd door de sociale orde waar ze deel van uitmaakt, leidt bijna automatisch tot de overtuiging dat deze sociale orde beheersbaar en controleerbaar is, en in algemene termen beschreven kan worden. Hij die erin slaagt om vorm te geven aan de sociale orde, aan de stad en aan de politiek, kan zich daarmee boven de mensen plaatsen, en ziet zich gelegitimeerd hen te ontmenselijken, als dieren te behandelen. Hij zelf is slechts de rentmeester, of beter de menner van het politieke dier.
Als we naar de geschiedenis van de grote planningsmodellen in de twintigste eeuw kijken, zien we een pseudo-wetenschap, waarvan de centrale hypotheses, telkenmale onderuit worden gehaald door de wijze waarop grootschalige plannen systematisch door uiteenlopende omstandigheden in hun tegendeel veranderen; in de snelheid waarmee nieuwe planningsmodellen elkaar afwisselen, in het marginale effect van pogingen om stedelijke groei te beheersen, in het mislukken van iedere poging om het gedrag van mensen te beïnvloeden door van bovenaf vorm te geven aan hun omgeving. Als de mens al een politiek dier is, dan is hij in ieder geval nog niet gedomesticeerd.