Rotterdam Architectuurstad?

article by Wouter Vanstiphout
1 September 2007

Deze column is geschreven in het midden van een verwarrend jaar voor architectuur in Rotterdam. Er is een Biënnale en een Le Corbusier tentoonstelling en de stad hoopt toeristen aan te trekken door zich Architectuurstad 2007 te noemen. Tegelijkertijd staat in het jaarboek voor de architectuur niet één Rotterdams gebouw en heeft Archiprix niet één prijs, zelfs geen eervolle vermelding, toegekend aan een student van de Academie voor Bouwkunst Rotterdam.

De grote events, waarmee Rotterdam architectuur neerzet als een culturele attractie, gecombineerd met de aanwezigheid van de nationale instituties NAi en het Stimuleringsfonds, plus het feit dat de beste en belangrijkste architectenbureaus nog altijd in Rotterdam zijn gevestigd hebben deze stad een vals gevoel van zekerheid gegeven over haar status als architectuurstad. De Archiprix en jaarboekvoorbeelden zouden immers evengoed als teken gezien kunnen worden dat deze stad als kweekvijver weinig meer voorstelt. En wat betreft die architectenbureaus: wat blijft er over wanneer het OMA daadwerkelijk naar Brussel verhuist zoals Rem Koolhaas enige maanden geleden zei te overwegen?

Naar buiten heeft Rotterdam haar naam als een architectuurstad danig gevestigd; van binnen gebeurt er vrijwel niets van enig belang. Dat is een perfecte omkering van de hoogtijdagen van Rotterdam als vernieuwende stad aan het einde van de jaren zeventig. Van buitenaf leek Rotterdam een arme, lege en doodse stad, verstoken van ieder cultureel of intellectueel leven. In werkelijkheid was het een krankzinnig laboratorium, waar het ene experiment na het andere werd uitgevoerd en waar bureaus, reputaties, oeuvres en instituties werden gestart die nog steeds bepalend zijn. Er verrezen gebouwen die alleen daar, alleen toen konden worden bedacht. Het was het Rotterdam van de Peperklip, van de beginjaren van OMA, van Jules Deelder en Hard Werken, van AIR en het havenbedrijf onder Henk Molenaar. Niemand in Amsterdam gaf er toen een cent voor, en wilde er nog niet dood gevonden worden, maar vanuit Rotterdam werden de jaren tachtig en negentig uitgevonden, uitgeprobeerd en geëxporteerd. Architectuur zelf bestond in Nederland nauwelijks nog voor men het in Rotterdam in 1979 opnieuw uitvond.

Rotterdam is voor deze jaren rijkelijk beloond, met instituties die uit Amsterdam werden ingevoerd zoals het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, met een eindeloze geldstroom voor architectuur gerelateerde projecten en met een opnieuw aanzwellende nationale trots op de havenstad. Zelfs Amsterdammers begonnen Rotterdam ‘leuk’ te vinden. Men ontdekte dat architectuur, opgevat als kunstvorm, zijn eigen publiek had en bovendien als een brandinginstrument voor een stad gebruikt kon worden. Architectuur werd ergens in de jaren negentig kunst, en Rotterdam werd er de hoofdstad van.

Even terug naar de jaren zeventig en tachtig. Waarom werd architectuur en ontwerp hier vernieuwd? Omdat het niet anders kon. Er was een keiharde noodzaak voor grootschalige sociale woningbouw; er was een niet minder harde reden voor een esthetische revolutie: de stad was leeg; de haven was weg, het enige wat men zag waren containers en verlaten straten. Het tijdschrift Hard Werken, de gebouwen van Weeber en de tekstscherven van Deelder, vormden hier een even functioneel als huiveringwekkend antwoord op.
Hoe zit het nu? Sociaal en economisch loopt Rotterdam achter bij de andere grote steden; wat dat betreft is er niets veranderd. Op dit moment is de stad een even moeilijke en harde omgeving waar architecten en ontwerpers urgentie uit zouden kunnen putten als dertig jaar geleden. Maar terwijl de ontwerpers en architecten van toen de oorverdovende stilte doorbraken met een gebouwd statement, is nu het omgekeerde aan de hand: een eindeloos getetter van mini-initiatiefjes.

Er worden in deze stad zoveel opdrachtjes verstrekt, zoveel prijsvragen voor follies uitgeschreven, zoveel billboards opgehangen, zoveel summerschools georganiseerd, dat bijna niemand de kans krijgt om zich een paar jaar met een serieus probleem bezig te houden. Echte opdrachtgevers die een risico nemen met een heel bepaalde architectonische strategie, zoals de gemeentelijke woningdienst ten tijde van de Peperklip, ontbreken. Er zijn slechts hyperactieve gelduitdelers. Een tragisch voorbeeld is Stadshavens, potentieel de meest innovatieve opdrachtgever van deze stad, belast met de stapsgewijze transformatie van het havengebied in stedelijk gebied. In plaats van serieuze ingrepen te doen, hebben zij als een kind in een snoepwinkel tientallen culturele initiatieven gesteund, zonder enig herkenbaar doel voor ogen. Inmiddels is Stadshavens als organisatie zo goed als opgeheven en heeft zij niets achtergelaten dan een te duur ingericht kantoor op een absurde locatie en een immense papertrail van leuke studies, experimenten en ideetjes.

Maar de noodzaak – en de mogelijkheid – blijft om deze rare, opgebroken, moeilijke en treurige stad te lijf te gaan met echt nieuwe strategieën en ideeën, om daaruit een opnieuw authentieke Rotterdamse ontwerpcultuur op te zetten. Waarom gebeurt dit niet? Omdat architectuur is ontdekt als een cultuurvorm en omdat cultuur is ontdekt als een vorm van city-branding. Het gaat niet meer om wat de architecten doen, maar om dat ze er zijn, als deel van de creative industries. Door experimentele en vernieuwende architectuur op deze manier een plek te geven, heeft men de maatschappelijke druk volledig weggehaald. Architectuur moet inspireren, prikkelen, net als kunst, maar hoeft geen enkel echt effect te sorteren.

Laten we maar hopen dat dit slechts een fase is, dat de architectuur haar pertinentie zal terugkrijgen. Dat is voor een deel van anderen afhankelijk. De reden van bestaan van de Dienst Stedenbouw & volkshuisvesting verdween definitief toen directeur Astrid Sanson stelde dat initiatieven van de markt moesten komen en zij het maken van een stadsvisie nogal onsmakelijk omschreef als het aan breipriem rijgen van reeds bestaande plannen en visies. Niet alleen reduceerde zij daarmee haar eigen dienst tot een vaag opererende bureaucratische monopolist; zij veroorzaakte iets veel ernstigers. Toen de Gemeente Rotterdam, via haar dienst stedenbouw, nog de verantwoording nam voor de ruimtelijke en economische koers die de stad moest varen, was het mogelijk een open en hard publiek debat te hebben tussen bijvoorbeeld onafhankelijke ontwerpers enerzijds en ambtenaren anderzijds. Dat debat werd decennia lang inhoudelijk en principieel gevoerd.

De combinatie van een dienst stedenbouw die zich als makelaar opstelt en een ontwerpersscene die als een creative industry wordt gezien, heeft ervoor gezorgd dat de voorstellen en ideeën die voor de stad worden gemaakt altijd worden verwelkomd en altijd op applaus kunnen rekenen, als uiting van het creatieve klimaat hier in Rotterdam. Zij zullen nooit meer leiden tot nachtelijke zittingen in zaal De Unie met boze architecten en onderzoekers tegenover een rood aanlopende directeur stedenbouw die zijn visie verdedigt. Alternatieve voorstellen en vernieuwende plannen voor Rotterdam zijn daarmee gedoemd tot cultureel entertainment en worden volledig betekenisloos. Een meer definitieve doodsteek voor de positie van architectuur is bijna niet denkbaar.

Al is het machteloze succes van architecten en ontwerpers voor een deel van anderen afhankelijk, wil dat nog niet zeggen dat zij zichzelf niet uit deze benarde situatie kan bevrijden. De kracht van de Rotterdamse architecten is altijd geweest dat zij het beter dachten te weten dan de autoriteiten en zich opstelden als alternatieve strategen en planners. Alleen de slechte, grote bureaus stelden zich niet moralistisch op tegen hun opdrachtgevers. Nu er in het hart van de Rotterdamse planning een gat is geslagen door de overheid, zullen de architecten moeten beseffen dat de macht herverdeeld wordt over dikwijls private en semi-private partijen. Een goed voorbeeld van het slagveld dat dit veroorzaakt is het Pact op Zuid, waar een aantal corporaties, deelgemeentes, ontwikkelaars en een hele hoop rijkssubsidies een onoverzichtelijk netwerk van macht en invloed vormen. Het kan met het Pact op Zuid twee kanten opgaan. Het eerste scenario is de doldwaze dagen van de Bijenkorf: een gigantische ruif waarin de architecten en ontwerpers zich tegen elkaar laten uitspelen door de corporaties, als camouflage voor een ordinaire veldslag om grondposities. Het tweede scenario is dat de ontwerpers zich echt engageren, en proberen te begrijpen hoe hier het stedelijke machtsveld opnieuw wordt ingedeeld, met een te verwaarlozen rol voor de overheid, en een zeer strategische rol voor de corporaties die hier voor decennia de waarde van hun bezit moeten veiligstellen. Dan zullen de ontwerpers opnieuw hun eigen posities moeten gaan definiëren, en van daaruit met en tegen de corporaties en andere ontwikkelende partijen moeten gaan werken. Hun projecten zullen harder, explicieter en nuttiger moeten zijn. Iedere schijn van cultureel gekoketteer zal moeten worden vermeden.

Als dat laatste lukt, en de Rotterdamse architecten zichzelf en hun stad weer serieus gaan nemen, maakt het helemaal niemand meer wat uit of hun gebouwen in het jaarboek komen.


column 'Rotterdam Architectuurstad?’ in: Huig, tijdschriftvan de Academie van Bouwkunst Rotterdam, nr.8, september 2007, p.40-41
menu