Het Industriegebouw waar we vandaag zijn werd in 1951 opgeleverd door het architectenbureau Van Tijen en Maaskant. Het was een prototype, de eerste van de reeks verzamelgebouwen van het bureau en de onmiddellijke voorloper van het Groothandelsgebouw. Het concentreerde bedrijven, kantoren en werkplaatsen in één blok, met allerlei voorzieningen voor het personeel zoals een kantine, een toneelzaal en hangpleintjes en zelfs een paar woningen voor de concierges, allemaal op de bovenste verdieping.
Het is een collectief gebouw en ook als zodanig vormgegeven, de individuele ruimten zijn niet benadrukt. Het is grootschalig en stedelijk, naar de smaak van Maaskant en met een stoere en sobere werkmanssfeer. Maar in de krant werd destijds ook geschreven dat het Industriegebouw ‘prettig en vrolijk’ was, ‘licht en kleurig’ en met een vriendelijke, zwierige trap in de hoofdingang ‘die als een danseres door alle verdiepingen heen omhoogzwiert’.
Er valt nog veel meer over te vertellen, maar ik wil hier ingaan op één specifiek aspect, dat aansluit op het thema van vanavond, namelijk het opdrachtgeverschap: wie heeft dit gebouw tot stand gebracht?
Het Industriegebouw lijkt kenmerkend en typisch voor de Rotterdamse wederopbouw, maar dat is niet zo. Dit gebouw is voor de oorlog bedacht. In de jaren 30 was dit gebied een dichtbebouwd en vervallen stadsdeel met kleine woonhuizen, winkels, fabriekjes, weeshuizen, kerken en gestichten; alles stond door elkaar en vormde een geheel dat wij nu pittoresk zouden noemen en dat men destijds zag als een achterbuurt met sloppen en stegen. Niet voor niets maakte Henri Berssenburgge hier een aantal van zijn beroemde foto’s van armoede en achterstand.
Rotterdam wilde haar binnenstad moderniseren en een einde maken aan dergelijke misstanden. Doorbraken werden gemaakt voor het autoverkeer, grachten gedempt, saneringsplannen gemaakt en industrie en bedrijven gezoneerd. Natuurlijk niet eenvoudig in een gebied met zoveel prive-eigenaren en private belangen. Onteigening was een laatste redmiddel en kon slechts spaarzaam worden toegepast.
In deze periode werd het merendeel van de woningbouw in de stad gerealiseerd door particulieren, vaak kleine aannemers die enkele panden bouwden binnen een strak regime van stedenbouwkundige plannen en schoonheidscommissies. Het was ook een private partij, de bank Mees en Zonen, die in 1939 aan Van Tijen en Maaskant de opdracht een nieuw gebouwtype te ontwikkelen dat paste in de zoneringsambities van de stad, een collectieve huisvesting voor niet-vervuilende bedrijven. Dat zou als werkomgeving beter voldoen dan de verkrotte woonhuizen die op dat moment als werkplaats werden gebuikt en bovendien winst opleveren voor de bank- het was een commercieel project. De architecten ontwikkelden het prototype op papier, maar het lastigste obstakel moest nog genomen worden: het verwerven van de vele individuele kavels. Toen kwam mei 1940 en daarmee veranderde alles.
Het is al vaak gezegd: voor de stedenbouwkundigen en hun ambities om de stad te moderniseren kwam het bombardement als geroepen. De ‘Sonderumstände’ leidden tot een centralisatie van de macht die een einde maakte aan omslachtige besluitvorming omdat het merendeel van de partijen in de stad eenvoudig buitenspel werd gezet. Twee weken na het bombardement besloot de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw, Johan Ringers, om de gehele binnenstad te onteigenen, een beslissing die natuurlijk voor de oorlog onmogelijk zou zijn geweest. Het voorkwam dat ondernemers hun bedrijf, bioscoop of winkel op de oude plek zelfstandig zouden gaan terugbouwen en daarmee een onsamenhangende stad zou ontstaan.
Op het tabula rasa na het puinruimen kon het vooroorlogse plan voor het Industriegebouw eenvoudig gerealiseerd worden. Direct na de bevrijding werd het prototype ingepast in het Basisplan voor de oostelijke binnenstad; precies zoals de supervisors dat wilden kreeg het gebouw een hoge straatgevel aan de Goudsesingel met een ritmiek van balkons en zadeldaken om symmetrie en ordening aan te brengen, en lage werkplaatsen aan het Achterklooster, en vormde het een onderdeel van het netwerk van expeditiestraten in dit stadsdeel.
Maar nu was de opdrachtgever niet een private bank, maar een overheidsorganisatie, de Stichting Industriebouw, waarin de Kamer van Koophandel en de gemeente Rotterdam participeerden om snel weer bedrijfsruimte te realiseren voor al die bedrijven en bedrijfjes die de dupe waren van het bombardement en zelf niet het geld hadden voor herbouw. Daarmee werd een periode ingeluid waarmee niet alleen in Rotterdam maar in heel Nederland de macht van de nationale en lokale overheden in ruimtelijke ordening en woningbouw overheersend werd. Schaalvergroting werd niet alleen in de fysieke omgeving normaal, maar ook in het proces en de organisatiestructuren. Private partijen en kleine bouwers, aannemers en particulieren gaven het stokje noodgedwongen over aan woningcorporaties, gemeentelijke woningbedrijven en later grote ontwikkelaars. De wederopbouw was het begin van een ont-democratisering van de architectuur, van de periode van de verzorgingsstaat waarin de individuele bouwer een zeldzaamheid werd en die voortduurde ongeveer tot het Wilde Wonen 20 jaar geleden werd geherintroduceerd.
Van deze steeds veranderende rolverdeling tussen markt en overheid getuigt dit gebouw nu zelfs al twee keer: Na het oorspronkelijke initiatief door de commerciele bank Mees en Zonen en de realisering door de overheid in de vorm van de Industriestichting is het Industriegebouw tegenwoordig opnieuw in particuliere handen. Het monument is gerestaureerd en nieuw leven ingeblazen door een kleine particuliere ontwikkelaar zonder direct winstbejag; een bijzonder voorbeeld van transformatie met een positieve uitstraling op zijn omgeving. Het gebouw van Maaskant kan die veranderingen allemaal moeiteloos aan. Dit is waar we nu zijn.