Zelden heb ik mij met zoveel woede over een stedelijk project uitgelaten als in 1997, over de vernieuwing van de Bijlmermeer, zowel in een essay in het Tijdschrift De Gids, als in een televisiedocumentaire van de VPRO.1
Gedwongen om er nu, tien jaar later, opnieuw over te schrijven, moet ik een deel van mijn misprijzen herzien. Wat er in de Bijlmermeer, of zoals het nu heet Amsterdam Zuidoost, is gebeurd, is vele malen complexer dan ik toen kon begrijpen, en hoe het zich na 1997 heeft ontwikkeld is ingrijpender dan ik toen durfde te voorspellen.
De aanleiding voor dit stuk is ten opzichte van de totale vernieuwing van de Bijlmer een uiterst bescheiden opgave, een nagekomen voetnoot als het ware: de aanstaande fysieke vernieuwing van de buurt Heesterveld, gelegen naast de wijk Hoptille en het spoor, vlakbij metrostation Bullewijk. Gezien de vele meningen, ideeën, politieke uitspraken, communicatietrajecten, onderzoeken en adviezen waar dit stuk zich mee vermengt, is het misschien nuttig om even kort het complex Heesterveld te beschrijven als wat het is: architectuur.
Architectuur
Heesterveld is een in 1982 opgeleverd complex van 317 woningen, gearrangeerd over vier vierkante bouwblokken die alle vier van binnenuit worden ontsloten. Het werd vanaf 1978 ontworpen door Frans van Gool. De vier blokken verschillen van elkaar in de opening van het blok; of door middel van het weglaten van een deel van het bouwvolume: door het maken van een poort, of door het ‘openvouwen’ van het blok door de verlegging van een vleugel. Zo gaan de binnenplaatsen in elkaar over, waardoor een gemeenschappelijke binnenruimte ontstaat. De huid van het complex heeft het vierkant als hoofdthema: het is opgebouwd uit betonnen panelen, met een eenvoudig lijstenpatroon dat grote vierkante ramen bevat, op gezette plaatsen wordt de gevel onderbroken door kleine halfronde balkonnetjes. Doordat de gevel bestaat uit een pure repetitie van het vierkant als thema, en de stedenbouw er vervolgens een serie variaties op biedt, kunnen we deze architectonische compositie fugatisch noemen.
Ondanks haar inherente logica, heeft het complex drie zeer verschillende verschijningsvormen die voortkomen uit de confrontatie met haar context: aan de zuidkant, gericht op de meest Bijlmerachtige ruimte, het groen tussen de honingraatflats, stelt het gebouw zich op als een serie hoge muren in het groen; aan de weg die onder het spoor doorgaat en Heesterveld verbindt met het metrostation en de daarachter gelegen kantoorwijk, bestaat het uit twee gebouwen met een doorgang en een poort; aan de spoorwegkant tenslotte, met de daarnaast lopende singel, staat het gebouw half in het water en half op de kade; hier is het gebouw het zachtst, lost het op in de begroeide kade door de - illegale? - achtertuinen van de bewoners van de begane grondwoningen aan de westzijde.
Dat is Heesterveld als Architectuur; het is met haar naar binnen gekeerde maar logische en bovendien muzikale opbouw, niet zozeer typisch voor de architectuur van de Bijlmer, en ook niet voor de architectuur van haar tijd, maar wel voor de architectuur van haar architect: Frans van Gool. Het complex past in een oeuvre, dat als belangrijke stepping stones kent het Blue Band-dorp in Amsterdam Slotervaart/Overtoomse Veld uit 1960 de etagewoningbouw ‘Het Breed’ in Amsterdam Noord uit 1968, de twee kantoorvilla’s tegenover het Rijksmuseum uit 1980, de parkeergarage van de Bijenkorf in Amsterdam uit 1981, het Postgirokantoor in Leeuwarden uit 1982 en de centrale directie van de PTT in Groningen uit 1990; allen gebouwen die afweken van de productie van hun tijd, maar die voortkwamen uit een systematische en toch persoonlijke methodiek van ontwerpen.2 Ze hebben met elkaar gemeen dat er telkens een tot de uiterste eenvoud gereduceerd architectonisch systeem werd ingezet om met de grote helderheid te reageren op de context van het gebouw: een pure architectuur die reageert op een onpure context, en deze daardoor leesbaar maakt. Van Gool is een licht cerebrale maar technisch zeer onderlegde architect, zonder sociale pretentie, of idealen die het onmiddellijke bereik van zijn vak te boven gaan. Hij herkende in de volkswoningbouw de mogelijkheden om door middel van variaties op een zich herhalend thema te komen tot gebouwen met een architectonische distinctie. Dit is een belangrijke eigenschap voor gemeenschappelijke woningbouw, omdat juist hier het gebruik en de toe-eigening door de toekomstige bewoners zo onvoorspelbaar kan verlopen; gebouwen met hun eigen, onafhankelijke maar functionele logica, kunnen overwoekerd worden en toch hun waardigheid en kwaliteit behouden.
Ymere wil
“In Heesterveld wil Ymere woningen aanbieden die aantrekkelijk zijn, juist voor mensen die iets te kiezen hebben.”3 Dat is de meest kernachtige uitdrukking van de ambitie die woningcorporatie Ymere heeft met de locatie Heesterveld. Op dit moment wordt het bewoond door tegen de duizend mensen, waarvan een deel Sinti en Roma is die uit een onteigend woonwagenkamp zijn verwijderd, en verder onder andere Antillianen en Ghanezen. De bewoners van Heesterveld, net als die van het daarnaast gelegen Hoptille, zijn er meer terecht gekomen, dan dat ze ervoor hebben gekozen hier te wonen. Ze zijn dikwijls arm, en daarnaast is er veel overlast en criminaliteit. De eigenaar van de blokken, Ymere, heeft voor deze buurt de volgende doelgroep voor ogen : de succesvolle migrant, met name van Surinaamse, Antilliaanse of Ghanese afkomst die hier zijn wooncarrière wil maken. Deze doelgroep is duidelijk anders dan de groep zittende bewoners.
Voor de vernieuwing van Heesterveld wordt architectuur en stedenbouw ingezet, echter niet zozeer als een technisch of ruimtelijk specialisme, dat werkt met een duidelijk kwantitatief programma van eisen, maar als een cultureel fenomeen, met ontwerpers, curatoren, een publiek, tentoonstellingen en een boek. Een complexe en ingrijpende sociaal-economische operatie, wordt hier verweven met een sfeer van beelden, ideeën en uitspraken die worden beoordeeld op hun creativiteit en hun originaliteit, en pas in tweede instantie op hun toepasbaarheid. De implicaties hiervan zijn complex, zowel voor de operatie zelf als voor de culturele sector van Architectuur; dat zou ik willen illustreren met de manifestatie waar dit boek, dat u op dit moment in uw handen heeft, uit voortkomt.
Om Heesterveld geschikt en aantrekkelijk te maken voor de hierboven genoemde doelgroep te doen beantwoorden, houdt Ymere alle mogelijkheden open, van renovatie van de blokken tot en met sloop en nieuwbouw, met een impliciete voorkeur voor het laatste. De aanpak zal in elk geval integraal zijn, dat wil zeggen: fysiek, sociaal en economisch. Daartoe wordt de hulp ingeroepen van Nederlands sectoreninstituut voor de Architectuur: het Nederlands Architectuurinstituut. Samen met het NAi is de opdrachtformulering aangescherpt, een prijsvraag georganiseerd, een jury samengesteld, een tentoonstelling van de resultaten georganiseerd en een publicatie voorbereid. Aan Ymere is uiteindelijk het laatste woord in het al dan niet uitvoeren van de behaalde ontwerpresultaten; daarbij mogen we verwachten dat zij zich laten leiden door hun voornemens wat betreft het bewonersprofiel. We hebben dergelijke processen al verschillende keren gezien, in andere delen van de Bijlmer, in Amsterdam Nieuw-West, in Rotterdam Pendrecht, in Den Haag Zuid-West etcetera. We verbazen ons niet meer over de eigenlijke vreemdheid en hardheid van wat hier geponeerd wordt. Het gaat om de vernieuwing van een buurt, waarbij men zowel de zittende bewoners als de staande gebouwen wil vernieuwen, dan wel vervangen, totdat deze zoveel mogelijk kloppen met een vooropgezet model afkomstig van de beleidsmakers van Ymer e.a. Vijftien jaar na aanvang van het project voor de vernieuwing van de Bijlmer, heeft de schoonmaakfurie van de woningcorporaties en de stedenbouwkundigen hier nog niets aan kracht ingeboet.
Wat een proces als Heesterveld doet verschillen van de vernieuwing van de Bijlmer zoals tien jaar geleden, is de rol van de architectuurinstituten als het NAi of de Archis, en in het verlengde daarvan de rol van de architectuur en stedenbouw zelf. Terwijl de Archis in 1997 een nummer wijdde aan de vernieuwing van de Bijlmer, waarin een serieus debat werd gevoerd over de wenselijkheid van de sloop, over het vinden van een nieuwe samenhang binnen de Bijlmer, over alternatieven voor de sloop van de flats en de vervanging met een klassiek stadsweefsel, speelt het NAi nu een geheel andere rol: niet de commentator en curator after the fact, maar de adviseur van Ymere bij het inschakelen van ontwerpers en andere vakdeskundigen.4 Wat de autonome, kritische, stem is van de historici en curatoren van het Nederlands Architectuurinstituut ten opzichte van de opgave – het inzetten van architectuur en stedenbouw voor het integraal veranderen van de fysieke, sociale en economische structuur van deze wijk - blijft in deze partnership onduidelijk. Is het NAi een welwillende architectenmakelaar, of een autonome adviseur, die Ymere dwingt tot echte heroverwegingen van haar gebruikelijke ambities en methodes?
Heesterveld en haar huidige problematiek, en dus de noodzaak om haar flink aan te pakken, wordt door Ymere en het NAi geplaatst in een breed architectuurhistorisch verhaal, dat zowel clichématig is als vreemd. Enkele uitsneden: “De Bijlmermeer is eind zestiger jaren ontstaan vanuit de gedachte dat gezinnen in Amsterdam ruim, schoon en comfortabel moesten kunnen wonen... Dat alles in een prachtig ontworpen groene, waterrijke omgeving”. En dan: “Wat zo mooi leek op papier bleek in de praktijk niet goed te functioneren. Te veel anonimiteit en uniformiteit wekte verloedering in de hand. Al snel werd de Bijlmer een plek in de stad waar je liever niet kwam, laat staan woonde. Het moest beter. Zo ontstond in de jaren tachtig het plan voor Heesterveld, geïnspireerd op succesvolle voorbeelden van hovenbouw in Midden-Europa”. Onder het veelzeggende kopje ‘Theorie/Praktijk’: “De idealen van waaruit Heesterveld is opgezet, hebben niet geleid tot een woonbuurt waar mensen prettig wonen. Door de locatie, de woningtypologie en de ontsluiting van blokken en woningen zijn de problemen zoals die zich nu in Heesterveld voordoen al vanaf het eerste moment van bewoning aanwezig. Daarmee was het niet het antwoord op het probleem dat de Bijlmermeer kende.” En dan: “Binnen tien jaar komen er circa 5000 woningen op de markt. Hiermee zal een nieuw te ontwikkelen aanbod in Heesterveld moeten concurreren.”5 Onder dergelijke druk is de uitkomst van dit proces al bijna te voorspellen; hoe kunnen deze woningen die nooit waren bedoeld voor een beauty contest met andere wijken, in hun huidige staat, met hun huidige bewoners, deze concurrentie ooit overleven?
De korte historische inleiding op de opgave voor Heesterveld bevat een aantal ongerijmdheden en vaagheden, die de historici en curatoren van het NAi eigenlijk niet hadden mogen laten passeren. Komt de verloedering van de Bijlmer werkelijk voort uit de anonimiteit? Was het niet door de bezuiniging op het beheer en het niet arriveren van de bewoners waarvoor het was ontworpen? Vanuit welke idealen ontwierp Frans van Gool precies dit complex? Als Heesterveld is ontworpen als een antwoord op de anonimiteit en uniformiteit van de Bijlmer, en dit antwoord ook niet werkte, waarom wordt er dan weer gewezen naar de fysieke eigenschappen van deze wijk als oorzaak van dezelfde problemen? Waar is de verbijstering over dit Sisyphus proces? Men bouwt een hele stadswijk voor een bepaalde bevolkingsgroep, maar slaagt er niet in deze ook daadwerkelijk aan te trekken, en wijt de problemen aan de fysieke vorm van de gebouwen. Men bouwt gebouwen met een heel andere fysieke vorm, voor een bepaalde doelgroep, weet weer niet de gekozen doelgroep aan te trekken en wijt de problemen weer aan de fysieke vorm van de gebouwen. Het wachten is nu op de nieuwbouw op de plaats van Heesterveld, het falen in het aantrekken van de doelgroep, en de teleurstelling over de gebrekkige uitwerking van de ontwerpideologie tegenover de harde werkelijkheid. Hoe lang denkt men dit vol te gaan houden?
De vraag die ik hier zou willen stellen luidt: hoe verklaren we deze merkwaardige herhaling van zetten, deze vicieuze cirkel van technocratie en geheugenverlies? Hoe kan het dat ondanks de steeds snellere koers- en modelveranderingen in de stedelijke vernieuwing, de uitkomst steeds weer hetzelfde blijkt te zijn: teleurstelling– sloop – nieuwbouw – teleurstelling – sloop - nieuwbouw?
The Narrative
Ik zou willen voorleggen dat een deel van de verklaring ligt in het verhaal waarmee we deze stedelijke vernieuwingsprojecten omringen: the narrative, zoals men de aan bijvoorbeeld een presidentskandidaat klevende aangenomen waarheden noemt. Dit verhaal is cultureel van aard, met een grote rol voor de ontwerpers, duidelijke verbanden tussen sociaal-economische problematiek en gebouwde vorm, en met een zich herhalende verhaallijn, waarbij we leren van de fouten van onze voorgangers en het nu helemaal anders gaan doen. Het centrale thema is dat men vroeger grootschalig en top down dacht en werkte, met nauwelijks aandacht voor de mensen en de menselijke schaal en een groot geloof in maakbaarheid door middel van tekentafel architectuur en stedenbouw, maar dat men nu kleinschalig werkt, op de menselijke schaal, met veel aandacht voor de mensen en met een organische opvatting over architectuur en stedenbouw. Een sleutelwoord is integraal, dat wil zeggen schietend uit drie lopen tegelijkertijd: fysiek, sociaal en economisch.
Een van de dingen waar ik in mijn eerdere essay over de Bijlmermeer over opwond, was het fictionaliseren van een rauwe werkelijkheid. Ashok Bhalotra, die het masterplan maakte voor de vernieuwing van de Bijlmermeer, keerde zich af van het soort stedenbouw van de Bijlmer omdat deze van bovenaf was opgelegd aan de maatschappij, en deze in een keurslijf dwong, waardoor de maatschappij nu de Bijlmer gewoonweg niet meer accepteerde en deze dus afgebroken moest worden. Bhalotra thematiseerde het multiculturele aspect van de Bijlmer in metaforen als ‘de straat van 1000 culturen’.6 Terwijl aan de ene kant de Bijlmer werd afgebroken omdat men vond dat hier andere mensen moesten komen wonen dan de arme immigranten, werden de immigranten zelf opgevoerd als een bijna toeristisch thema voor het aantrekken van de middenklasse. Op dat moment wekte Bhalotra mijn woede op, omdat hij als een ware masterplanner, door middel van sloop en nieuwbouw een nieuwe Bijlmer op de plaats van de oude neerzette, inclusief nieuwe bewoners, maar de demografische implicaties van zijn project verhulde met multiculturele metaforen.
Nog geen vijf jaar later echter werd Ashok Bhalotra zelf weer afgeserveerd door zijn voormalige opdrachtgevers, met argumenten die sterk lijken op die waarmee Bhalotra de originele stedenbouw van de Bijlmer tot de vergetelheid veroordeelde. In een publicatie uit 2002 door de voornaamste eigenaars van de Bijlmer, de gemeente Amsterdam en de woningcorporatie Patrimonium, schrijft architectuurhistoricus Anne Luijten: “De structuurvisie van Ashok Bhalotra van Kuiper Compagnons uit 1997, De Bijlmer is mijn stad, leek in de praktijk door de gebiedsgewijze aanpak een late en schamele poging tot samenhang. De vraag is ook of dat wel nodig is. Het gebied is te omvangrijk om in één visie en uitvoeringsstrategie te kunnen worden samengevat. Het begrip samenhang heeft de bijklank van iets uit een ver verleden, dat toen ook al niet werkte.”7
In hetzelfde boek wordt verslag gedaan van de vernieuwing van de Bijlmermeer door Willem Kwekkeboom, manager stedelijke vernieuwing bij Patrimonium, de superhuisbaas van de Bijlmer, eigenaar en beheerder van alle 10.000 woningen. Kwekkeboom schrijft hoe gedurende de vernieuwing het een na het andere deelplan werd herzien, totdat er eigenlijk geen enkele centrale visie of strategie meer overbleef. “De stedenbouw die uit deze stapsgewijze aanpak voortkwam had een organisch karakter: binnen zeer uiteenlopende randvoorwaarden (sloopcontingent, grenzen plangebied, financiële overwegingen, wensen van bewoners, wensen van de corporatie of de gemeente) groeide per gebied een nieuwe vorm.” Deze alinea is verbluffend om meerdere redenen. Ten eerste beschrijft Kwekkeboom stedenbouw als iets dat ‘voortkomt’ uit de gesloopte en gebouwde resultaten, in plaats van dat deze eraan voorafgaat. Ten tweede beschrijft hij deze stedenbouw als organisch. Daarmee refereert hij aan de natuurlijk gegroeide historische stad, met spelers die gedurende talloze generaties hun lagen op de stad hebben achtergelaten. ‘Organisch’ impliceert kwaliteiten als informaliteit, authenticiteit en menselijke schaal. In de Bijlmer gaat het echter om een proces dat razendsnel is uitgevoerd, in hoofdzaak door slechts twee partijen. Het gehele gebied wordt bestierd door de gemeente Amsterdam,het overgrote deel van de woningen is in bezit van Patrimonium,het proces is gestart in 1992 en moet af zijn in 2010.
Kwekkeboom laat met een voorbeeld zien hoe dit uiterst gecentraliseerd stedelijk project, toch tot ‘organische’ stedenbouwkundige effecten kan leiden. Begin jaren negentig werden de flats Geinwijk en Gerenstein gesloopt om plaats ter maken voor een laagbouwwijk. Om een overgang te creëren met de daar vlak naast gelegen flat Echtenstein, die zou blijven staan, ontwierp men een reeks slanke torentjes. Enkele jaren na de oplevering van de torentjes, besloot men Echtenstein toch te slopen en ook te vervangen door laagbouw. Kwekkeboom prijst het resultaat, juist omdat het niet is bedacht. “De diagonale lijn met de ranke woontorentjes zou nooit zo op de tekentafel zijn verschenen, maar is absoluut een aanwinst.”Hier moet de stad organisch zijn omdat n één ambtelijke dienst en één corporatie die stedenbouwkundige keuzes nog geen half decennium weten vol te houden? De toon waarmee men zich wil onderscheiden van de vorige generaties, inclusief Bhalotra, is grimmig en ideologisch van aard. Het hele woord samenhang heeft voor de kroniekschrijvers van de Bijlmervernieuwing een suspecte bijklank gekregen. Kwekkeboom smaalt over het ‘organische’ model: “Een dergelijk groeimodel was een vloek in de oren van de bewonderaars van Nassuth en zijn team en de liefhebbers van de grootse samenhang.”8
Wat Kwekkeboom suggereert is dat de stadsvernieuwing geen stedenbouw meer nodig heeft, behalve op buurtniveau, want stedenbouw impliceert centralistische macht en de ideologie van de maakbare samenleving. Stedenbouw op de grote schaal en met een initiërende positie, wordt dus simpelweg uit het proces verwijderd, en vervangen door een buurtsgewijs, integraal groeimodel. In 1997, tijdens mijn tirade tegen Bhalotra, had ik niet kunnen voorspellen, dat hij, maar eigenlijk zijn hele vak, aan de kant geschoven zou worden door zijn opdrachtgevers. Wat er in de Bijlmer gebeurt is natuurlijk niet uniek in Nederland. Overal worden gigantische sloop- en nieuwbouwoperaties uitgevoerd, dikwijls op basis van het aaneenrijgen van deelplannen, met stedenbouwkundige diensten die structuurvisies presenteren als de woningen al bijna zijn opgeleverd. Maar wat in de Bijlmer gebeurt krijgt door de betekenis van de plek zelf een bijna mythologische status.
In meerdere opzichten zouden we de vernieuwing van de Bijlmer kunnen begrijpen als het perfecte spiegelbeeld van het ontwerp en de bouw van de oorspronkelijke Bijlmer. Uit de grimmige Delftse studie uit 1981 naar de Bijlmermeer, Van Berlage tot Bijlmer, van Wouter Bolte en Johan Meijer, komt een heel ander beeld naar boven dan de eenvoudigweg autocratisch ontworpen Ville Radieuse uit de vaderlandse mythologie. De Bijlmer was de inzet van een grimmige territoriumstrijd, niet alleen tussen Amsterdam en de te annexeren gemeente Weesperkarspel, maar ook tussen de verschillende gemeentelijke diensten: de Afdeling Stadsontwikkeling, de Afdeling Volkshuisvesting en de Dienst Gemeentewerken, en tussen de gemeentepolitiek en het rijksbeleid. Doordat zij reeds ontwierpen aan de Bijlmer voordat de Bijlmermeer was geannexeerd, en zij dus formeel in opdracht werkten van de machteloze gemeente Weesperkarspel, hadden de stedenbouwkundigen en architecten gedurende een cruciale periode vrij spel. Zij profiteerden hiervan door zichzelf een historische plicht op te leggen: laten zien dat Amsterdam nog steeds een wereldleider was op het gebied van grootschalige stedenbouw voor de hele gemeenschap. Na de grachtengordel uit de Gouden Eeuw, Amsterdam-Zuid van Berlage en de Westelijke Tuinsteden van Van Eesteren zou nu de Bijlmer de leidende rol van de Afdeling Stadsontwikkeling van Amsterdam bevestigen. Na het presenteren van het plan in 1965 en de annexatie van Weesperkarspel, moest het plan voor de Bijlmer van Siegfried Nassuth en zijn team zich echter wel in de jungle begeven van elkaar beconcurrerende diensten, wispelturig rijksbeleid, ge-onderhandel met bouwondernemers et cetera. Ten eerste werden de subsidies voor industrieel bouwen in 1966 opgeheven, zodat er een pijnlijk bezuinigingsproces kwam op de flats, waarbij de bouwondernemingen de gemeente steeds verder in een hoek drukten. Ten tweede lukte het niet de Amsterdammers met middeninkomens naar de Bijlmer te laten toestromen, en daarmee de woningen in de oude wijken weer vrij te maken voor de mensen die door de Nieuwmarktoperatie in het centrum een nieuwe woning zochten. Door het groeikernenbeleid zagen de middeninkomens eerder goedkopere woningen aangeboden worden in de omliggende gemeentes, waardoor de basis onder de Bijlmer werd weggeslagen, nog voordat deze af was. Maar het meest veelzeggende probleem was dat de Bijlmer een nauwkeurige compositie was van ruime woningen, een luxueus groen park en potentieel geweldige verbindingen, en dat al deze onderdelen met elkaar verknoopt werden door gemeenschappelijke voorzieningen en infrastructuur. Het waren juist de gemeenschappelijke elementen van de Bijlmer die tussen de kieren van de verkokerde bureaucratie vielen; zij waren niet van de Dienst Volkshuisvesting – die deden de woningen, niet van de Dienst Gemeentewerken – die legden de wegen aan. Daardoor kwamen deze elementen moeilijk tot niet van de grond, en werden ze niet meegenomen in de planning van de diensten die ieder voor hun eigen onderdeel zorgden. Dát, met de bezuinigingen op de parkeergarages die uiteindelijk een puur technische vorm kregen en niet de symbolische die ze hadden moeten hebben, en het terugbrengen van de interne openbare ruimte in de flats, zou tot een aanzienlijke verschraling van het concept leiden. Maar wat uiteindelijk altijd overeind bleef, majestueus en uniek, was de schaal en de pracht van het geheel, en de unieke kwaliteit van de woningen.
De Bijlmer is dus het slachtoffer geworden van een gebrek aan samenhang en een gebrek aan top down, autocratisch leiderschap, dan dat zij het ultieme product is van samenhang en hiërarchie. Bolte en Meijer geven de Bijlmermeer dan ook de kwalificatie mee van ‘fictieve stedenbouw’, omdat hier een stadsbeeld wordt gecreëerd, dat een ontsnapping moet vormen aan de werkelijkheid, die in feite te chaotisch is om dit soort plannen echt te kunnen uitvoeren.9 Het proces van de totstandkoming van de Bijlmer is daardoor een illustratie van de stelling van Ed Taverne en Kees Schuyt dat de reconstructie van Nederland in de jaren vijftig en zestig het midden hield “tussen chaotische planning en geplande chaos”.10 De Bijlmer is zowel een heroïsche poging om ondanks dit alles een coherent en collectief stadsbeeld te bouwen, als een poging om voor de buitenwereld de interne chaos en ineffectiviteit van de ruimtelijke ordening en de volkshuisvesting te verhullen.
De vernieuwing van de Bijlmer is hier een perfecte omkering van. Sinds 1983 zijn alle tienduizenden woningen in handen van één corporatie, eerst Nieuw Amsterdam, toen Patrimonium. Corporaties hebben gedurende de jaren negentig en de jaren nul steeds meer taken overgenomen van gemeentelijke diensten, op het gebied van onderwijshuisvesting, openbare ruimte, welzijn, etcetera. In het geval van de herstructurering is dat de integrale aanpak gaan heten. De leefbaarheidproblemen in de naoorlogse woonwijken hebben de corporaties een groot zelfvertrouwen gegeven. Alleen hard ingrijpen in het woningbestand, gekoppeld aan de integrale aanpak van sociale en economische problemen zou deze wijken weer tot leven brengen. De Bijlmer is het grootste symbool geworden van een wijk met problemen, en de vernieuwing ervan is de meest grootschalige die we kennen. Een verschil met de even grootschalige bouw van de Bijlmer is dat het hier gaat om een project op alle fronten, van de sloop van flats tot en met het zich bemoeien met de bewoners tot achter de voordeur. Deze centralisering van publieke taken bij één particuliere partij, plus de draconische ingrepen in de bewoning van de Bijlmer door het slopen van flats, wordt verhuld door een project dat zich kleinschalig, organisch en interactief aandient. De narrative van de vernieuwing van de Bijlmer is echter een stuk negatiever dan die van de bouw van de Bijlmer. Omdat de ontwerpers van de Bijlmer geloofden in samenhang en coherentie, wordt alle coherentie en samenhang van de vernieuwing verhuld achter de fictie van een organisch groeimodel. Waar de stedenbouw van Nassuth, een droom van collectiviteit en daadkracht liet opstijgen uit een moeras van ambtelijke verkokering, laat de vernieuwing van de Bijlmer een mist van kleinschaligheid en natuurlijkheid optrekken rondom een keiharde bevolkingspolitiek door middel van de sloophamer en de betonmolen. De stadsvorm is het medium waarmee de oligarchen van de Bijlmer (dis)communiceren. De akelig stille en suburbane Bijlmerdreef, de benauwde laagbouwwijkjes waar ooit de flats stonden, de extreme makeover van het winkelcentrum, de ’s avonds en in het weekend volkomen verlaten kantoorwijk aan de overkant van het spoor; het zijn allemaal voorbeelden van het banaalste van wat er de afgelopen vijftien jaar zonder effectieve planning overal in Nederland terecht is gekomen aan de randen van steden en langs snelwegen. Een worst of selectie uit de Nieuwe Kaart van Nederland is als een malicieuze mix terecht gekomen in een wijk die zich ooit juist maximaal wilde onderscheiden van de normale gang van zaken in Nederland. Het beeld van de Bijlmer dat hier maar wat aan wordt gerotzooid, is m.i. bewust ingezet om aan het oog te onttrekken dat wat hier gebeurt wel degelijk grootschalig, top down en autoritair is. Het wegnemen van het stedenbouwkundige plan uit het proces is een sluwe manier om een helder debat hierover te omzeilen: er is geen Bhalotra meer om boos op te worden.
En Heesterveld? Het eigenaardige van Heesterveld is de bescheiden houding van dit project; het heeft niet de ideologische inhoud van Nassuths Bijlmer om te laten zien wat de stad van morgen kan zijn, en het bezit ook niet de ideologie van het kleinschalige en het (pseudo)interactieve. Het is geen architectuur die met een ideaal alternatief of een symbolische vorm aan de werkelijkheid wil ontstijgen. Hier geen splitsing tussen fictie en werkelijkheid. Het gebouw is wat het is: een zo nauwkeurig mogelijke organisatie van elementen uit de werkelijkheid in een architectuur van karakter en distinctie. Heesterveld is een oase van metafysische kalmte, in een zee van zelfbegoocheling. Er zijn mensen terecht gekomen die er niet voor kiezen om daar te wonen, zelfs die er niet voor kiezen om überhaupt in een huis te wonen. Het complex heeft echter zo’n grote architectonische helderheid, dat het perfect kan werken als een driedimensionaal raster, waartegen de totaal andere gebruiks- en wooneisen van deze groepen afgezet kunnen worden en kunnen leiden tot verrassend en functioneel gebruik. We zouden als een radicaal alternatief voor de sloop en nieuwbouw wat de voorkeur heeft van Ymere , gehoor kunnen geven aan Carel Weebers oproep om dergelijke complexen aan de bewoners te schenken; we zouden ze als kluswoningen onder voorwaarden aan de bewoners kunnen geven. We zouden de meer activistische en bottom up voorstellen van architecten en kunstenaars kunnen uitvoeren. Maar ook met deze artistieke of politieke statements met veel media-effect, trekken we Heesterveld weer in de wereld van mythes en symbolen, van rookgordijnen en optisch bedrog.
Dat is misschien altijd het grootste probleem van de Bijlmer geweest, dat het is gebouwd als een statement, en vervolgens is afgebroken als een statement, terwijl het feit dat er al die tijd mensen woonden en werkten, die van binnenuit de Bijlmer langzamerhand in iets heel anders veranderden, totaal over het hoofd werd gezien. Zo kan teveel aandacht vanuit de vakwereld van architectuur en stedenbouw, vanuit de politiek en vanuit de media uitwerken. Kunnen we niet juist leren van de stille architectuur van Frans van Gool, en Heesterveld een beetje met rust laten, en de problemen die zij nu ongetwijfeld heeft rationeel en doeltreffend op te lossen, met de instrumenten die daarvoor bestaan? Is het mogelijk om dit discreet te doen, en zonder bevoogding, zodat noch de bewoners noch de gebouwen weer tot symbool voor het een of voor het ander worden bestempeld? Is het bovendien mogelijk om naar complexen als Heesterveld te kijken volgens het subsidiariteitsbeginsel, dat we alleen dan iets doen als overtuigend is aangetoond, dat de zittende bewoners of gebruikers het niet zelf kunnen doen? En tenslotte, is het mogelijk om met elkaar een vorm van positief fatalisme af te spreken als het dit soort onderwerpen aangaat, een houding die we gereflecteerd zien in de gebouwen van Frans van Gool. Dit zou inhouden dat we erkennen dat mensen zich niet van bovenaf – zoals door de corporaties – noch van buitenaf – zoals door de architecten en kunstenaars – laten collectiviseren, assimileren, integreren, verburgerlijken, seculariseren of culturaliseren. Ook moeten we erkennen dat geen enkel gebouw of geen enkel stuk stad gebruikt zal worden zoals het is gepland, of door de mensen voor wie het is gepland, en dat het daar dus ook niet haar reden van bestaan aan moet ontlenen. Het enige dat ik voor Heesterveld dan ook zou wensen - voor de Bijlmer is het te laat - is dat de corporaties, de architecten en de curatoren, zich hier een beetje zouden willen inhouden.